Begrippen uit de danswereld

In de danswereld zijn er veel begrippen en vaktermen. Wij zetten ze hier op een rijtje. Van A tot Z!

A

 

Abstracte dans: Dans/ballet zonder verhaal of boodschap. Het gaat om de bewegingsconstructie, het ontwerp en de vorm van de dans zelf. De maker heeft niet de bedoeling om betekenis over te dragen. Choreografen zijn: Merce Cunningham, George Balanchine.

Adagio: Balletterm, hiermee worden langzame bewegingen bedoeld.

Allegro: Balletterm. Letterlijk uit het Italiaans vertaald: ‘snel’ en ‘levendig’. De term wordt gebruikt voor het gedeelte van de balletles dat na het adagio gedeelte plaatsvindt. Hierbij worden oefeningen in een wat sneller tempo uitgevoerd. Allegro staat ook wel voor het totaal aan sprongen, wat bestaat uit het grand allegro (grote sprongen) en het petit allegro (kleine sprongen).

Arabesque: Een ballethouding waarbij de danser op één been staat en het andere been optilt en gelijktijdig naar achteren strekt.

Arrière: Balletterm die bij verschillende oefeningen gebruikt kan worden. Betekent letterlijk naar achteren.

Artistieke staf: Leider/directeur van een dansgezelschap of -groep, die verantwoordelijk is voor het artistiek beleid van een dansgezelschap.

Attitude: Houding waarbij een been, naar voor of naar achter, gebogen is opgetild.

Ausdrucks Tanz: Danssoort in Europa die in de periode tussen de beide Wereldoorlogen is ontstaan. Emotie en het gevoel staan centraal vormt de directe aanleiding tot de beweging. De persoonlijke lichaamstaal van de danser is hierbij belangrijk. Choreografen zijn: Rudolf Laban, Mary Wigman, Kurt Jooss.

Avant: Balletterm die bij verschillende oefeningen gebruikt kan worden. Betekent letterlijk naar voren.

B

 

Balletmeester: De docent die bij een dansgezelschap de dagelijkse training en/of repetities leidt. Meestal is de balletmeester een voormalige danser.

Barre: Een houten leuning langs de wanden van de dansstudio. Het wordt gebruikt om het evenwicht te helpen bewaren bij het doen van balletoefeningen. De term wordt ook wel gebruikt voor het geheel van oefeningen die met deze steun worden uitgevoerd. Dat is meestal tijdens een balletles het geval.

Beneshnotatie: Een notatiesysteem voor dans, omstreeks 1955 ontwikkeld door Rudolf en Joan Benesh. Dit notatiesysteem werkt zoals muzieknotatie met balken boven elkaar waarop het hoogteniveau van lichaamsdelen wordt aangegeven. Symbolen voor houdingen en bewegingen lijken op een soort steno dat ook op de balken genoteerd wordt.

C

 

Choreografie: Een choreografie is het complete dansproduct, waarin de ideeën van de maker (de choreograaf) op het gebied van dans, de betekenis, muziek/geluid, ruimte, decor, kostuum, belichting een plaats hebben gekregen.

Configuratie: Rangschikking van de dansers ten opzichte van elkaar. Mogelijke indelingen zijn: mannen tegenover vrouwen, solo, duet, pas de deux (duet van meestal een vrouw met een man), groep ten opzichte van solist, groep, enz.

Contactimprovisatie: Een van de dansstijlen uit de postmoderne dans geïntroduceerd door Steve Paxton (1939). Contactimprovisatie is een improvisatievorm waarbij de beweging en structuur van een stuk ('work') zijn ontstaan door de interactie van twee of meer dansers op momenten van fysiek contact met elkaar.

Contraction-release: Letterlijk: samentrekking – loslating. Bewegingsprincipe van 'spanning - ontspanning' dat vanuit de Graham-techniek komt.

Corps de Ballet: De dansers uit een balletgroep die geen solistische rollen vervullen. Het corps de ballet danst in klassieke balletten als achtergrond of tussen de stukken van de solisten, bijvoorbeeld de groep zwanen in het Zwanenmeer, de gasten tijdens het bal van Doornroosje. Vaak beginnen dansers in deze rang, waarna ze opklimmen naar solistischere rollen.

D

 

Dansfrase, frase: Korte of langere danszin. Dat wil zeggen een reeks van dansbewegingen die een opbouw en verloop vertonen waardoor zij samen een geheel vormen.

Dansmotief: Een gedeelte van een dansfrase dat een eenheid vormt, het kan een onderdeel van een danscombinatie zijn.

Dansopstelling: De plaatsing van de dansers ten opzichte van elkaar en van de ruimte als ze gaan dansen.

E

 

Ensemble: Groep, gezelschap, dansgezelschap, groep dansers. Groepsdans. Ensemblewerk kenmerkt zich door een groepssamenwerking waarbij harmonie centraal staat.

Expressionisme: Richting in de kunst die gaat om uitdrukking van emoties op een vereenvoudigde manier. In de Europese dans is de Ausdrucktanz en in de Amerikaanse dans zijn o.a. Martha Graham en Doris Humprey verwant met het expressionisme.

F

 

Frasering: De verdeling (van dans) in frasen. Het karakter van frasering wordt bepaald door de accentuering binnen de dans. Het accent kan bijvoorbeeld aan het begin van de danszin liggen, waardoor er een impulsief karakter ontstaat.

Freeze: Een 'actieve stilstaande houding', ook wel een 'bevroren houding'. Het begrip freeze komt voort uit de breakdance.

Fusion: Samengaan van diverse stijlen.

G

 

Gezelschapsdans: Dansen die bedoeld zijn voor plezier en het onderlinge contact van mensen. In het Engels heet het social dance. Voorbeelden zijn: polka/Weense wals, tango, rumba, jive, rock ’n roll, disco.

Grimeren: Beschildering van het gezicht van de danser om in de dans een bepaald type of karakter voor te stellen. Er wordt gegrimeerd met schmink (aanduiding voor de make up) en andere middelen.

Grand battement: Een grand battement is ook wel een “grote battement”. Het is beweging waarbij je je werkbeen in de lucht gooit. Hierbij houd je beide benen helemaal gestrekt en je houding recht.

H

 

Hofdans: Gestileerde dansen die zijn voortgekomen uit volksdansen. Bloei vooral in de hofcultuur van de zestiende tot en met de achttiende eeuw. De hofdans vormde de basis voor het later academische ballet.

I

 

Initiatie: Het beginpunt van de beweging in het lichaam. In jazzdans vindt de aanzet van de beweging vaak plaats in armen en benen, in moderne dans vaak in het centrum van het lichaam (in de romp).

Isolatiebeweging: Geïsoleerde beweging van een lichaamsdeel. Rest van het lichaam blijft stil.

K

 

Kinesfeer: Persoonlijke beweegruimte. Begrip uit de Laban Bewegingsanalyse. De ruimte die een persoon inneemt door met gestrekte armen om zich heen te bewegen is de grootst mogelijke kinesfeer.

Kostuumrepetitie: Bij de kostuumrepetitie wordt gekeken of de dansers met het kostuum goed kunnen bewegen en of het kostuum passend is binnen de choreografie.

L

 

Laban: Rudolf Laban (1879-1958) is de grondlegger van de 'Ausdruckstanz' en van de 'modern educational dance'. Hij is ook de ontwerper van een manier om dans te noteren (vgl. het notenschrift in muziek).

Labannotatie: Een systeem om beweging te analyseren en te noteren, ontwikkeld door Rudolf Laban. Aan de hand van een reeks van symbolen wordt systematisch het verloop van de dans of een andere beweging genoteerd. Dit systeem voor dans- en bewegingsnotatie beschrijft de opeenvolging van alle veranderingen in de ruimtelijke positie van alle lichaamsdelen. Het werkt heel nauwkeurig en kost daardoor veel tijd.

Les Ballet Russes: Het Russische balletgezelschap dat onder leiding van Serge Diaghilev (1872-1929) onder de naam "Les Ballets Russes" (1909 tot 1929) belangrijke vernieuwingen in de academische theaterdans inbracht. Dit gezelschap had zijn basis in Frankrijk. Daar werkte Diaghilev samen met avant-gardistische kunstenaars, componisten en beeldende kunstenaars (o.a. Strawinsky, Satie, Picasso).

Liften: Het tillen door de (meestal) mannelijke danser van de (meestal) danseres, in een pas de deux. Het liften moet er moeiteloos uitzien, alsof de danseres gewichtsloos is.

M

 

Muziekballet: Een niet-verhalende dans die de structuur en de inhoud (de gevoels- en stemmingsbeelden) van een muziekstuk nauw volgt. Choreografen: Michel Fokine (Les Sylphides), George Balanchine, Serge Lifar.

Minimale dans: Stroming binnen de postmoderne dans (midden twintigste eeuw), waarbij het bewegingen bestaan uit reeksen van kleine, zich herhalende bewegingspatronen (analoog aan de minimal music van o.a. Philip Glass). Het gaat om de bewegingsconstructie zelf en niet om een thema buiten de dans. Het is een onderdeel van de pure dans. De choreografie gaat uit van een aantal basispassen die in een beperkt aantal simpele dansfrasen worden gecombineerd. Deze dansfrasen worden vervolgens samengevoegd in ruimtelijke patronen die uiterst helder en overzichtelijk zijn, doordat het lijnenspel is gebaseerd op eenvoudige geometrische patronen zoals rechte lijn of cirkel. Van essentieel belang is dat de passen, thema's en patronen met een ijzeren dwangmatigheid worden herhaald volgens bepaalde wiskundige formules. Minimal dance choreografen zijn o.a. Lucinda Childs, Laura Dean en vroeg werk van Kriztina de Châtel

Multidisciplinaire kunst: Kunstproduct waarbinnen meerdere kunstdisciplines een evenredige plaats innemen.

P

 

Parallel: De stand van de voeten in de basishouding: evenwijdig naast elkaar.

Partner: Met het begrip partner wordt in dans met name de danser bedoeld waarmee samen gedanst wordt. Vaak gaat het daarbij om een duet of trio. Bij samendans waarbij meerdere dansers synchroon of op een andere manier tegelijkertijd maar niet met interactie dansen zijn de dansers geen partner van elkaar.

Pas de bourrée: Een verplaatsende stap die vooral wordt gebruikt in allegro en pirouette oefeningen. Deze stap bestaan uit 3 bewegingen. Er zijn veel variaties op deze pas, zoals de pas de bourrée piqué, pas de bourrée en tournant en de pas de bourrée ballotté.

Pas de deux: Letterlijk: dans voor twee. In klassiek ballet een gestandaardiseerde manier waarop twee belangrijke personages in het stuk met elkaar dansen. Oorspronkelijk een dans voor een vrouw en een man. Neemt een belangrijke plaats in in een ballet, niet alleen omdat het de beste dans is, uitgevoerd door de solisten maar ook omdat het vaak de emotionele kern van het stuk is.

Pirouette: Draai om de lengteas van het lichaam, op één voet. De pirouette kan op verschillende manieren en in verschillend aantal draaien uitgevoerd worden.

Plié: Het buigen van de knieën bij bepaalde oefeningen. Letterlijk: gevouwen. Demi-plié wil zeggen en lichte (halve) buiging. Term uit de klassieke ballettechniek, die ook in andere danstechnieken gebruikt wordt.

Podiumkunst: Artistieke disciplines als toneel, muziek en dans, die op een podium uitgevoerd worden.

Port de bras: Armvoering. Letterlijk: dragen van de armen. Armbeweging waarbij van de ene naar de andere positie gewisseld wordt. Term uit de klassieke ballettechniek.

R

 

Repetoire: Alle dansstukken die een danser of dansgezelschap in een bepaalde periode regelmatig uitvoert. Iedere dansstijl kent zijn eigen repertoire. Zo is er sprake van een Grahamrepertoire, een klassiek repertoire, een Balkan folklorerepertoire etc. Ook in de lessituatie kan gesproken worden van een repertoire. Als de leerlingen verschillende bestaande dansen leren en kunnen uitvoeren beheersen zij een repertoire dansen (of speelliederen in geval van de onderbouw primair onderwijs).

Relevé: Onderdeel van oefeningen waarbij men van de platte voet overgaat naar op de tenen of op de pointe. Letterlijk: Weer opgeheven. Term uit de klassieke ballettechniek die ook bij de andere danstechnieken gebruikt wordt.

Repetitor: Degene die een al bestaande dans met de dansers instudeert en oefent. De repetitor studeert de dans in en corrigeert de dansers.

S

 

Scenografisch ontwerp: Het ontwerp van de kostuums en het decor bij een specifieke choreografie.

Spitzen, Pointes: Letterlijk '(teen)punten-dans'. Ontwikkeld tijdens de Romantiek. De pointedans moest de romantische danseres een etherisch karakter geven. Spitzen worden nog steeds in het ballet gedragen.

T

 

Theaterdans: Dans waarbij de artistieke context centraal staat. 'Artistieke context' wil zeggen, dat de dans is ontworpen met artistieke, esthetische bedoelingen.

Theatrale middelen: Middelen als film, decor, video, ICT, licht, kostuum, grime, attributen en rekwisieten, die het toneelbeeld van de choreografie mee bepalen.

Toneelbeeld: Het totaalbeeld dat het podium met décor, verlichting, rekwisieten en dansers in kostuum oplevert.

Tutu: Balletrokje, dat bestaat uit meerdere lagen stof, meestal tule, zodat het wijd uitstaat.

U

 

Uitdraaien: De techniek om het been vanuit de heup naar buiten te draaien. Synoniem met en dehors. Kenmerkend voor het ballet, maar ook in andere stijlen zoals moderne dans gebruikt.

Unisono: Als dansers unisono dansen, dansen zij tegelijkertijd dezelfde dansfrase, met een eigen karakter.

W

 

Werelddans: Verzamelnaam voor dans uit alle culturen van de wereld. Sterk verwant aan wereldmuziek. Het gaat hierbij om oorspronkelijke dans van een bepaalde streek, bevolkingsgroep of cultuur die onlosmakelijk verbonden is met de muziek van die streek, bevolkingsgroep of cultuur. Voorbeelden van danssoorten die onder werelddans genoemd worden zijn: West-Afrikaanse dans, Indiase dans, Flamenco.

West-Europese (theater)dans: Hieronder vallen o.a. het klassiek ballet, de Europese moderne dans (Ausdruckstanz), de huidige jazzdans.

Z

 

Zeggingskracht: Hier is sprake van wanneer een danser een dans zo uitvoert dat dat wat ermee bedoeld wordt overkomt en zichtbaar wordt. Het is de danser die betekenis erin legt, die het zichtbaar en voelbaar maakt.